Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
RepetitiesUSG
› 5 Grieks les 2-13 woordjes
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
RepetitiesUSG
, deel 1
5 Grieks les 2-13 woordjes
Jaar 2 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
4a ένταυθα = daar μεγας, μεγαλη, μεγα = groot δεινος, δεινε, δεινον = verschrikkelijk; geducht πολυς, πολλη, πολυ = veel φοβερος, φοβερα, φοβερον = angstaanjagend μια = één ή κεφαλή = hoofd; kop άλλά, άλλ = maar ζητει = zoekt ευρισκει = vindt; ontdekt; treft aan μακρος, μακρά, μακρον = lang επειτα = daarna ουδεν = niets 4b προτον μεν ... επειτα δέ = eerst ... daarna αποκτεινει = doodt καλει = roept o φιλος = vriend 4c νέος, νέα, νέον = nieuw; jong ούτω(σ) = zo; op die manier αλλος, αλλη, αλλο = ander εκαστος, εκαστη, εκαστον = ieder αυτικα = meteen, onmiddellijk κρυπτει = verbergt 6a λειπῶ = verlaten; laten αι Αθηναι = Athene το τεκνον = kind το πλοιον = schip η νησος = eiland πλεω = varen δια +acc. = door; wegens η λυπη = verdriet μετα +acc. = na ο χρονος = tijd Αθηναιος = Atheens ο Αθηναιος = Athener σωζω = redden ο υιος = zoon ειμι = ik ben ει = als; indien εμε, με = mij; me γαμεω (+acc.) = trouwen; trouwen met ο γαμος = huwelijk χαιρω (+dat.) = blij zijn; blij zijn met; zich verheugen; zich verheugen over 6b αυτοις = hen; aan hen; voor hen η θυρα = deur παλιν = weer; opnieuw; terug η ημερα = dag ακουω = horen μου, εμου = mij; mijn; van mij μενω = blijven μενω +acc. = wachten; wachten op υμεις = jullie; u δη = dan; dus δακρυω = huilen ημεις = wij ειναι = zijn ωδε = zo; als volgt θαυμαζω οτι = zich erover verwonderen dat μη = niet μονος = alleen προς +dat. = bij 6c καθευδω = slapen αιρω = optillen; oppakken η βια = kracht; geweld η ανδρεια = moed; dapperheid ημας = ons εξω = buiten ημιν = ons; voor ons; aan ons εκβαινω = gaan uit η σωτηρια = redding; behoud η θαλαττα = zee εισβαινω = ingaan; komen in ο ανεμος = wind 8a παρειμι=aanwezig zijn ο στρατηγος =legeraanvoerder ο ναυτης =zeeman; matroos ο στρατιωτης =soldaat οι ανδρες (ανδρων)=mannen παντες (παντων)=alle; allen ο νους =geest; verstand εν νω εχω=van plan zijn παυω=stoppen; ophouden; doen stoppen; doen ophouden; laten stoppen; laten ophouden κωλυω (+inf.)=verhinderen; beletten; beletten om αμα=tegelijk; tegelijkertijd τοδε, mv.ταδε=dit; het volgende ουδε=en niet; maar niet; ook niet; zelfs niet εχθρος (+dat)=gehaat; vijandig; gehaat bij; vijandig aan 8b ο πατηρ =vader η τυχη =lot ομως =toch ο αγγελος =bode η αληθεια =waarheid αγγελλω =berichten; melden η στρατια =leger πιστευω +dat =vertrouwen τοιουτος, τοιαυτη, τοιουτο =zodanig; dergelijk; zo'n φιλτατος =liefst; dierbaarst; zeer geliefd; zeer dierbaar 8c ουδεν =niets; helemaal niet ηδη =a; reeds αθλιος =ongelukkig ουκετι =niet meer αντι +gen = in plaats van αρεσκω +dat =bevallen aan; in de smaak vallen bij βοηθεω +dat =te hulp komen; helpen ευνους (+dat) =goedgezind; goedgezind aan Les 9: αμφι +acc.=rondom αξιος +gen.=waard; waardig αποβαινω=weggaan αποπεμπω=terugsturen; wegsturen αριστος =beste; zeer goed; heel goed αφρων=onverstandig; dwaas δευρο=hier; hierheen εγγυς +gen.=dichtbij εμου, μου=mij; mijn; van mij ετοιμος =bereid; gereed; klaar; bereid om te; gereed om te; klaar om te ευδαιμων=gelukkig η γυνη=vrouw η δοξα=mening; roem η ερις =strijd; ruzie; twist ημεις =wij ημετερος =ons; onze η μητηρ=moeder καθιζω=zitten; gaan zitten κομιζω=brengen; halen μελει μοι=interesseert me; het interesseert me μηκετι=niet meer ο ανηρ=man ο ηγεμων=leider; aanvoerder ό/ή παις =kind; jongen; meisje; slaaf οὶκαδε=naar huis οίος τε ειμι=in staat zijn om; kunnen ο λεων=leeuw ο σιτος =eten; voedsel ο σωτηρ=redder παλαιος =oud; van vroeger πας =geheel; ieder; alle; allen πειθω=overtuigen; overreden πολεμεω=oorlog voeren σοι=jou; je; u; aan jou; aan je; voor jou; voor je; aan u; voor u σωφρων=verstandig τα κακα=rampen; ongeluk; ellende το δειπνον=maaltijd το πυρ=vuur το σωμα=lichaam υμεις =jullie; u υμετερος =jullie; u; van jullie; van u χαιρε, χαιρετε=gegroet Les 10: αδικος = onrechtvaardig αλλά = maar; maar kom αμοφοτεροι = beiden; beide άρχω +gen =leiden; heersen over ελαυνω = voortdrijven; drijven; optrekken; marcheren ελπίζω = hopen; verwachten; verwachten te ευ = goed η δουλη = slavin η πολις = stad η τελευτη = einde η χειρ (χειρός, +dat mv χερσι) = hand; arm θερμος = warm ισως = misschien; waarschijnlijk καλύπτω = dekken κατα +gen = vanaf .... naar beneden κλα(ι)ω = huilen; wenen; wenen om λαμπρος =schitterend μανθανω = leren kennen; begrijpen; vernemen μέγα = erg; zeer ολιγος = weinig; gering πιστος = trouw; betrouwbaar προτερον = eerder πρότερος = eerder; vroeger τικτω = baren; ter wereld brengen το δακρυον = traan το προσωπον = gezicht χωρεω = gaan Les 11: ειδον=ik zag (aor. οραω) η ψυχη=ziel; geest; schim; leven ειπον=ik zei (aor. λεγω); ik sprak (aor. λεγω) ταχα=snel; spoedig θαπτω=begraven ηλθον=ik kwam; ik ging τι=iets; enig; enige απεθανον=ik stierf (aor. αποθνη̣σκω) σου=jou; u; jouw; uw; van jou; van u τρεφω=voeden; opvoeden συνειμι (+dat.)=samenzijn; samenzijn met; omgaan met ελαβον=ik pakte (aor. λαμβανω); ik nam (aor. λαμβανω) ταυτα=dit; dat η χθων=aarde; grond καταβαινω=naar beneden gaan; afdalen τις =iemand; iets; een of ander; een of andere; enkele; enkelen; sommige; sommigen λυπεω=kwellen; verdriet doen πρωτος =eerste τρεχω=rennen ηνεγκον=ik droeg (aor. φερω), ik bracht (aor. φερω) αρχω +gen.=voorgaan; leiden; heersen over; beginnen met ελιπον=ik liet (aor. λειπω); ik verliet (aor. λειπω) καταλειπω=achterlaten ετεκον=ik baarde (aor. τικτω); ik bracht ter wereld (aor. τικτω) το ονομα=naam ο φυλαξ=wachter; bewaker ηγαγον=ik bracht (aor. αγω); ik leidde (aor. αγω) η=of ο αδελφος =broer διαφθειρω=te gronde richten; vernietigen επεσον=ik viel (aor. πιπτω) ἱς = een δύο = twee τρεἱς = drie τέτταρες = vier πέντε = vijf ἕξ = zes ἑπτά = zeven ὀκτώ = acht ἐννέα = negen δέκα = tien les 3: καί = en; ook; zelfs εοι(ν) = zijn οὐ, οὐκ, οὐχ = niet δέ, δ' = en; maar ἐστι(ν) = is ὁ θεός = god ὁ ἄνθρωπος = mens; man ἔχει = heeft ὁ δοῦλος = slaaf τί; = waarom? ἡ χώρα = land; streek πρός = naartoe; naar; tot φέρει = draagt; brengt τὸ θηρίον = wild dier; beest βαίνει = gaat ἡ μάχη = gevecht; strijd φεύγει = vlucht; vlucht voor ὁ φόβος = angst; vrees νῦν = nu εἰς = naar; naar binnen; tot γάρ = want τοῦτο = dit; dat ποιεῖ = doet; maakt λαμβάνει = neemt; pakt (vast) ὁ δεσπότης = heerser; meester οικει = woont; bewoont ουτως = zo; op die manier αλλα, αλλ =maar ἡ βασίλεια = koningin μάλα (bijw.) = erg; zeer ἀνδρεῖος = dapper καλός = mooi τὸ δῶρον = geschenk; cadeau ὁ πόλεμος = oorlog φιλέω = houden van; beminnen φιλος = geliefd; dierbaar θαυμάζω = bewonderen; zich verwonderen οὖν = dan, nu; dus αἰτέω (+2 acc.) = vragen; iemand vragen; vragen om; iemand vragen om ἐγώ = ik ἐπιθυμέω (+gen.) = verlangen; begeren; verlangen naar ἐθέλω = willen; bereid zijn; bereid zijn om σύ = jij; u ἐπί (+acc.) = op … af; naar πέμπω (inf. πέμπειν) = sturen; zenden ὁ ἑταῖρος = vriend; makker πολλοί = veel; velen ἐν (+dat.) = in; op; bij ἡ οἰκία = huis ...τε καί... = en αὐτῷ = aan hem; voor hem λέγω = zeggen ἐνθάδε = hierheen; hier ἥκω = komen; gekomen zijn αὐτῇ = voor haar; aan haar ὅτι = dat; omdat σέ, σε = jou; je; u σός, σή, σόν = jouw; uw μοί, μοι = aan mij; voor mij; aan me; voor me παρέχω (inf. παρέχειν) = verschaffen; geven λύω = losmaken ἡ θεός = godin ὁμοĩος (+dat.) = gelijk aan; gelijkend op ὁ ξένος = vreemdeling κακός = slecht τὸ ἔργον = werk; daad μέλλω (+inf.) = op het punt staan om; van plan zijn; zullen αὐτήν = haar μετά (+gen.) = samen met; met τὰ ὅπλα = wapens ὁ ἵππος = paard αὐτῆς = van haar κελεύω (+acc.+inf.) = bevelen; verzoeken; vragen om ἐκ (+gen.) = uit ἄγω = brengen; leiden ὁ νεκρός = lijk; dode ὁ λόγος = woord αὐτόν = hem κρατέω (+gen.) = macht hebben over; zich meester maken van; overwinnen ἔξεστι(ν) +dat. (+inf.) = het is mogelijk; het is voor iemand mogelijk; het is geoorloofd om; het is voor iemand georloofd om ἐπί (+dat.) = bij; op; aan αἱ πύλαι = poort; ingang αὐτοῦ = van hem τότε = dan; toen ἰσχυρός = sterk; krachtig αυτος = zelf ελευθερια = vrijheid τυχγανου = treffen, krijgen παρθενος = meisje μετεχω = deelnemen aan, deelhebben aan φυγη = vlucht ουδεις = niemand ιερος = heilig, gewijd aan επι = op πολυς = veel οινος = wijn κινδυνος = gevaar εαυτω = zichzelf αποφερω = wegbrengen, wegvoeren νομιζο = menen, beschouwen als, vinden αιτιος =verantwoordelijk voor, schuldig ηλιος = zon υπνος = slaap εγειρω = (op)wekken, wakker maken πλεν = behalve αυθις = opnieuw, weer φωνη = stem ωσπερ = zoals ο αυτος = dezelfde ανευ = zonder αναβαινω = omhoog gaan, beklimmen βλεπω = kijken αει = altijd ηδονη = genot, vreugde κατεχω = in zijn macht hebben, vasthouden, beheersen μονον = alleen ου μονον..., αλλα και = niet alleen..., maar ook εμος = mijn βιος = leven μετα τουτα = na dit, daarna ριπτω = werpen, gooien εαυτον = zichzelf απο = vanaf πιπτω = vallen αποθνησκω = sterven τις... = wie, wat, welke αιτια = oorzaak συμφορα = gebeurtenis, ongeluk περι = om, over φροντιζω = zich bekommeren om θανατος =de dood les 12: αδικεω=onrecht doen; onrechtvaardig handelen; onrechtvaardig behandelen αμεινων (αμεινονος )=beter αρα= er komt een vraagzin aan βελτιστος = best; zeer goed βελτιων (βελτιονος )=beter; bekwamer βλαπτω=schade toebrengen; benadelen γιγνωσκω=leren kennen; kennen; begrijpen; inzien δειλος =laf; ongelukkig δια τουτο=daarom; door dat διεαφερω=verschillen εσχον (inf. σχειν)=ik had; ik kreeg (aor. van εχω) εφυχον(inf. φυγειν)(+acc.)=ik vluchtte (aor. van φευγω); ik vluchtte voor (aor. van φευγω) η=of; dan η βουλη=plan; besluit; raad; advies η γη=aarde; grond; land η νυξ (νυκτος )=nacht η σοφια=wijsheid; slimheid η τιμη=eer; eerbewijs ηττων (ηττονος )=minder; zwakker κακιων (κακιονος )=slechter κρατιστος =sterkst; best; zeer sterk; zeer goed κρειττων (κρειττονος )=beter; sterker κρινω=oordelen; beoordelen μαλιστα=het meest; vooral μαλλον=meer μεγιστος = grootst; zeer groot μειζων (μειζονος )=groter ο δολος =list ο Ζευς, Διος =Zeus ο πολεμιος =vijand πλειστος =meeste; meesten; zeer vele; zeer velen πλειων (onz. πλεον) (πλειονος )=meer πλεον=meer ποτερος;=wie van beide?; wie van beiden? σεαυτον, σεαυτην=jezelf σκοπεω=bekijken; letten op σοφος =verstandig; wijs; slim ταχιστος =snelst; zeer snel; heel snel φυλαττω=bewaken ως =zoals; als ως ταχιστα=zo snel mogelijk αλληλους =elkaar αναγκαιον εστι(ν)=het is noodzakelijk; het is onvermijdelijk; het is onvermijdelijk dat αναγκαιος =noodzakelijk; onvermijdelijk απιστος =ongelofelijk; onbetrouwbaar βαλλω aor. εβαλον=gooien; werpen δηλον εστι=het is duidelijk; het is duidelijk dat δηλος =duidelijk διωκω=achtervolgen δοκεω aor. εδοξα=schijnen; toeschijnen; schijnen aan; toeschijnen aan εκεινος =die; dat; hij; zij; het; hij daar; zij daar; het daar ετι=nog καλλιστος =mooist; zeer mooi; heel mooi λανθανω=verborgen zijn voor; ontgaan aan ο αυτος και=dezelfde als οδε, ηδε, τοδε=deze; dit ο πολιτης =burger οτε=toen; wanneer ουτος =deze; dit; die; hij; zij; het ποτερον...η=of; of...of προς τουτοις =bovendien το αυτο=hetzelfde το γονυ=knie το σημειον=teken φρονεω=verstandig zijn χρη=het is nodig om
Ingezonden op 10-06-2017 - 452x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!